Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet luchtvaart

 

Artikel 2.1
1
Het is verboden een luchtvaartuig te bedienen, luchtverkeersdiensten te verlenen of een grondstation of een mobiel station in de luchtvaartmobiele band, waarvoor een vergunning is vereist als bedoeld in artikel 3.3 van de Telecommunicatiewet, te bedienen zonder het daarvoor geldige bewijs van bevoegdheid of geldige bewijs van gelijkstelling.
2
Voor het bedienen van een Nederlands burgerluchtvaartuig, het verlenen van luchtverkeersdiensten of het bedienen van een grondstation of een mobiel station als bedoeld in het eerste lid is het bezit vereist van hetzij:
a
een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling,
b
een bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling, afgegeven door de bevoegde autoriteit van een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van artikel 2.8 aangewezen staat of door een door hem aangewezen internationale organisatie. Betrokkene dient in geval van toepassing van onderdeel a tevens in het bezit te zijn van een geldige medische verklaring, bedoeld in artikel 2.4, afgegeven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel door de bevoegde autoriteit van een door hem aangewezen staat, hetzij
c
een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties.
3
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere werkzaamheden aan boord van een burgerluchtvaartuig worden aangewezen, die niet mogen worden verricht zonder een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid, bewijs van gelijkstelling of een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties.
4
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens dit artikel, wanneer door bijzondere omstandigheden die regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en de veiligheid van het luchtverkeer met het verlenen van de ontheffing niet in gevaar wordt gebracht. Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.
5
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat trekt de door hem verleende ontheffing in, wanneer
a
de redenen, waarom de ontheffing is verleend, zijn komen te vervallen;
b
de houder van de ontheffing de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft.
6
Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift als bedoeld in het vierde lid.
7
Voor zover het eerste lid betrekking heeft op het bedienen van een grondstation of een mobiel station als bedoeld in dat lid, is het onverminderd artikel 1.2, eerste lid, eveneens van toepassing op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, voor zover dat buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam ligt.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •